Op mijn middelbare school werkten destijds, in de jaren zestig, drie leraren klassieke talen. De gymnasiumklassen hadden minimaal zes uur Grieks en zes uur Latijn per week. De hogere alfaklassen zaten zelfs op negen uur. Om al die uren in te vullen was drie docenten echt het minimum.
Eén van hen was juffrouw C., een lange, forse vrouw van in de vijftig met grijs haar en een bril. Ongehuwd. Ze schreed altijd kaarsrecht het klaslokaal binnen, boeken onder de arm. Haar lessen waren erg saai. Ze wees een leerling aan, die een stukje uit de Ilias moest voorlezen en het vervolgens moest vertalen. Als ze een goede dag had, verbeterde ze de hexameters en wees ze ons op de vaste uitdrukkingen, zoals de rozenvingerige dageraad, de wolkenverzamelaar Zeus en woorden, die ontsnappen aan de haag der tanden. Ze vond het ook belangrijk dat wij tekst en melodie van het lied Io vivat uit ons hoofd kenden, voor het geval wij later gingen studeren en bij het studentencorps terecht zouden komen. Dat lied oefenden we regelmatig, zowel bij de lessen Latijn als bij de lessen Grieks.
Maar: een goede dag had zij slechts zelden. Als ze had plaatsgenomen achter haar lessenaar was het altijd maar afwachten wat er ging gebeuren. Vaak zat ze eerst een poosje voor zich uit te staren, terwijl wij leerlingen gewoon doorgingen met waarmee we bezig waren: kletsen, naar een transistorradio luisteren of huiswerk maken voor een ander vak. Degenen die op de voorste banken zaten, hoorden haar minutenlang voor zich uitfluisteren: Ik ben ziek. Ik ben ziek. Ik ben ziek. Na onbepaalde tijd hernam zij zich en begon de les. Terwijl iemand van ons zich door Homerus’ versregels worstelde, bleef zij doorgaan met fluisteren: Ik ben ziek.
Op haar slechtste dagen kregen we helemaal geen les. Dan zat ze de volle vijftig minuten stil of fluisterend voor zich uit te kijken. Als leerlingen wisten we er niet goed raad mee. We leerden, al met al, bijna niets bij haar en de andere twee docenten hadden er de handen vol aan om de hiaten in onze klassieke kennis bij te spijkeren en ons door het eindexamen heen te slepen.
Ik heb nooit geweten wat er met juffrouw C. aan de hand was. Daar werd niet over gepraat. Was ze echt ziek? Aan welke ziekte leed zij dan? Of maakte ze zichzelf ziek? Beeldde ze zich in dat ze ziek was? Waarom greep niemand in? Hoe kon dit jarenlang zo doorgaan?
Sinds die tijd vraag ik me oprecht af wat dat eigenlijk is: ziek zijn, en wie dat mag bepalen. De patiënt? De zorgverzekeraar? De dokter? Vandaag de dag zouden de dokters voor juffrouw C. wellicht een diagnose beschikbaar hebben; een psychiatrische diagnose, vermoed ik. Misschien zou ze behandeld zijn, met medicijnen of therapie, als ze tenminste geen zorgmijder avant la lettre was. Misschien zou ze arbeidsongeschikt verklaard zijn. Zou ze dan beter af zijn geweest? Ik durf het niet te zeggen. Io vivat ….
Hallo Joke,
Mooi beschreven! Ik herken de situatie van vroeger in mijn klas. Inderdaad 9 uur latijn, 9 uur grieks, ongetrouwde leraressen oude talen, wel aardige trouwens en die van mij waren niet ziek!
Van persoonlijke aandacht/(ziekte?)begeleiding van docenten was toen kennelijk weinig sprake.
Volgens mij bepaal je zelf in hoge mate of je je ziek voelt, en heeft de arts een grote invloed op de bepaling wat je mankeert (in samenspraak met de zieke uiteraard ). De zorgverzekeraar heeft steeds meer invloed op hoe de behandeling eruit mag zien.
Smaakt naar meer stukjes, doorgaan hoor!
Maya
Ha Joke
Ik vind dit een prachtige beschrijving van jouw docente. En inderdaad intrigerend wat ze nou mankeerde. Maar een vrouw die jarenlang tijdens de lessen zachtjes mag fluisteren “ik ben ziek, ik ben ziek, die krijgt mijn sympathie. Ze verzuimde niet, ze heeft dit mogelijk nooit besproken, maar is wel doorgegaan met haar lessen, bedroefd vermoedelijk, ziek wie weet. Ik moet dan altijd denken aan een uitspraak van een trainer waar ik les van heb gehad: “Walk a mile, in their shoes.”
Mooi hoor!
Zou het niet toch tussen de oren hebben gezeten? Daar treffen we doorgaans veel aan!
Dokter Hein